puiloog

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • puil·oog
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord puiloog puilogen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

puiloog o [1]

  1. (door angst) ver naar voren uitpuilend oog
    • Wie het boekje Mooi, mooier, mooist? (uitgegeven bij de SDU) doorleest, over schade berokkenende raskenmerken bij honden, huivert. “Bij de Chihuahua dient men te streven naar een hond met gesloten fontanellen.” Ontstoken huidplooien, puilogen, harde of lange haren die in de ogen groeien, ingegroeide krulstaartpunten - het leed is onafzienbaar. [2] 
    • Maar dit is niet zomaar een dag. Boompjes waaien om, takken breken af. Plotseling gegier en dan weer een beladen stilte voor een nieuwe storm. Je voelt de onrust van de dieren om je heen. Een tak breekt af en valt in een groepje jonge sparren. Gelijktijdig springt er een ree uit, dat mij met puilogen bekijkt: een mens, ook dat nog! Je ziet onder de regenwolken een bosuil uit een boomholte vliegen – hij heeft gelijk, even later hangt zijn boom scheef. [3] 

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Margot Engelen 13 juli 1996 Hond & Fok
  3. NRC Frans van der Helm 7 december 1999 Weidelijke jacht
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be