provoceren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·vo·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
provoceren
provoceerde
geprovoceerd
zwak -d volledig

Werkwoord

provoceren [3]

  1. overgankelijk een reactie oproepen, uitdagen
     En zo liet hij ook deze gelegenheid om over Katarina en haar kinderen te vertellen uit zijn handen glippen. Ondanks het feit dat zijn zoon, bewust Of onbewust, hem zo goed als had geprovoceerd om het onderwerp ter sprake te brengen.[4]
  2. overgankelijk een negatieve reactie oproepen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen