provinciaal

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·vin·ci·aal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord provinciaal provincialen
verkleinwoord provinciaaltje provinciaaltjes

Zelfstandig naamwoord

provinciaal m

  1. (pejoratief) plattelandsbewoner
  2. hoofd van een kloosterprovincie
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen provinciaal provincialer provinciaalst
verbogen provinciale provincialere provinciaalste
partitief provinciaals provincialers -

Bijvoeglijk naamwoord

provinciaal

  1. betrekking hebbend op een provincie als staatkundige of kerkelijke eenheid
  2. (pejoratief) bekrompen zoals in de provincie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen