prothesis
Uiterlijk
- pro·the·sis
- Leenwoord uit Laatlatijn prothesis, ontleend aan Oudgrieks prósthesis (πρόσθεσις) ‘het tegen iets aanzetten’.[1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | prothesis | protheses prothesissen |
verkleinwoord |
de prothesis v
- (taalkunde) insertie van een of meer klanken of een lettergreep aan het woordbegin
- Het woord prothesis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "prothesis" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ prothesis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be