profzege

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • prof·ze·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord profzege profzeges
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de profzegev / m

  1. (sport) overwinning in een wedstrijd als beroepssporter
    • "Ik was vastberaden om dit keer wel te winnen. We hadden een plan gemaakt en speelde het slim. Het team leverde mij perfect af, zodat ik het af kon maken", jubelde Viviani na zijn zeventigste profzege. [1] 
    • "Zeg hem dat hij moet terugkeren in de ring en dat ik bereid ben tegen hem te boksen", zei de Filipijn, die zijn 61ste profzege boekte. [2] 

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen