privacy

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pri·va·cy
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘persoonlijke vrijheid’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord privacy -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de privacyv

  1. de sfeer van persoonlijke afzonderlijkheid hetgeen betekent dat iemand dingen kan doen zonder dat de buitenwereld daar weet van heeft, inbreuk op maakt, of een corrigerende invloed op uitoefent
    • Het recht op privacy is zienderogen in gevaar gekomen. 
    • Dochter Melanie: “In het begin kwamen er ook fans aan de deur, dat was wel wennen. We hebben een tijdje met de gordijnen dicht geleefd. Daarna nam Gio een video op om te vragen of ze wel onze privacy wilden respecteren. Dat hielp, een beetje. Soms komen er nog wel eens mensen, maar vaak doen we niet open.” [3] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen