pretender
Uiterlijk
- pre·ten·der
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pretender |
pretendá |
pretendido |
volledig |
pretender
- bedoelen, beweren, pretenderen
- willen, beogen, streven naar, de bedoeling hebben
- pogen, proberen
- solliciteren
- dingen naar