prenten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van prenten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		prenten			te prenten
	toekomend		zullen prenten			te zullen prenten
voltooid	tegenwoordig		hebben geprent			te hebben geprent
	toekomend		geprent zullen hebben			geprent te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	prentend		geprent			ev. prent	mv. verouderd prent	prente
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	prent	prent	prent	prent	prent	prenten	prenten	prenten
verleden (o.v.t.)	prentte	prentte	prentte	prentte	prentte	prentten	prentten	prentten
toekomend (o.t.t.t.)	zal prenten	zult/zal prenten	zult/zal prenten	zult prenten	zal prenten	zullen prenten	zullen prenten	zullen prenten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou prenten	zou prenten	zou(dt) prenten	zoudt prenten	zou prenten	zouden prenten	zouden prenten	zouden prenten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geprent	hebt geprent	hebt/heeft geprent	hebt geprent	heeft geprent	hebben geprent	hebben geprent	hebben geprent
verleden (v.v.t.)	had geprent	had geprent	had geprent	hadt geprent	had geprent	hadden geprent	hadden geprent	hadden geprent
toekomend (v.t.t.t.)	zal geprent hebben	zal/zult geprent hebben	zult/zal geprent hebben	zult geprent hebben	zal geprent hebben	zullen geprent hebben	zullen geprent hebben	zullen geprent hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geprent hebben	zou geprent hebben	zou/zoudt geprent hebben	zoudt geprent hebben	zou geprent hebben	zouden geprent hebben	zouden geprent hebben	zouden geprent hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geprent worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geprent				er is geprent
verleden	er werd geprent				er was geprent
toekomend	er zal geprent worden				er zal geprent zijn
voorwaardelijk	er zou geprent worden				er zou geprent zijn
lijdende vorm geprent worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geprent worden			geprent te worden
	toekomend		geprent zullen worden			geprent te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geprent zijn			geprent te zijn
	toekomend		geprent zullen zijn			geprent te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geprent	wordt geprent	wordt geprent	wordt geprent	wordt geprent	worden geprent	worden geprent	worden geprent
verleden (o.v.t.)	werd geprent	werd geprent	werd geprent	werdt geprent	werd geprent	werden geprent	werden geprent	werden geprent
toekomend (o.t.t.t.)	zal geprent worden	zult geprent worden	zult geprent worden	zult geprent worden	zal geprent worden	zullen geprent worden	zullen geprent worden	zullen geprent worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geprent worden	zou geprent worden	zou/zoudt geprent worden	zoudt geprent worden	zou geprent worden	zouden geprent worden	zouden geprent worden	zouden geprent worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geprent	bent geprent	bent/is geprent	zijt geprent	is geprent	zijn geprent	zijn geprent	zijn geprent
verleden (v.v.t.)	was geprent	was geprent	was geprent	waart geprent	was geprent	waren geprent	waren geprent	waren geprent
toekomend (v.t.t.t.)	zal geprent zijn	zult geprent zijn	zult geprent zijn	zult geprent zijn	zal geprent zijn	zullen geprent zijn	zullen geprent zijn	zullen geprent zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geprent zijn	zou geprent zijn	zou/zoudt geprent zijn	zoudt geprent zijn	zou geprent zijn	zouden geprent zijn	zouden geprent zijn	zouden geprent zijn