pragmaticus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • prag·ma·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pragmaticus pragmatici
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de pragmaticusm

  1. aanhanger van het pragmatisme
  2. iemand zaken praktisch oplost
    • Toch is een op de vijf deelnemers wel blij met Zalm als informateur. De voormalig minister van Financiën is in hun ogen een zakelijk ingestelde pragmaticus, die al zijn ervaring zal aanwenden om de formatie te laten slagen.[2] 
    • Juvyns ziet weinig gevaren. ,,Een handelsoorlog komt er niet. Donald Trump heeft weliswaar meermalen gerept over invoerheffingen, maar hij is een pragmaticus. China is met Japan de grootste schuldeiser van de VS en hij wil dit land niet in het harnas jagen. Dat werd ook duidelijk in de handelsakkoorden die vorige week gesloten werden."[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen