potentie
Uiterlijk
- po·ten·tie
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘macht’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
- afgeleid van potent met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | potentie | potenties |
verkleinwoord | - | - |
- vermogen, kracht
- (seksualiteit) vermogen van de man om geslachtsgemeenschap te hebben
- toekomstige mogelijkheden
- Volgens De Groot hebben andere typen versnellers meer potentie. Een investering in de FCC zou ervoor kunnen zorgen dat die technologieën minder snel ontwikkeld worden. [4]
- ▸ Het hotel in Albergen is nu ingericht voor 80 gasten, maar volgens de staatssecretaris kunnen er in potentie 300 asielzoekers worden gehuisvest.[5]
- actiepotentie, afzetpotentie, groeipotentie, hitpotentie, marktpotentie, omzetpotentie, winstpotentie
- Het woord potentie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "potentie" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "potentie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ potentie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Volkskrant George van Hal 21 januari 2019 Cern onthult plannen voor nieuwe megaversneller van 100 kilometer
- ↑ Weblink bron “Kabinet passeert voor het eerst gemeente: vergunning voor azc in hotel” (16 augustus 2018), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be