porhout

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • por·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord porhout porhouten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het porhouto

  1. (historisch) kort knuppeltje dat met een lus om de pols was bevestigd en werd gebruikt door porders en porsters die in de tijd voordat wekkers wijd verbreid waren, als beroep hadden om mensen 's ochtends te wekken door op ramen of deuren te tikken
     Mie reikt naar het fornuis, trekt de gewarmde polsmoffen aan, neemt het op tafel liggende porhout op en slaat er mede in de vlakke linkerhand.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 oktober 2022 Weblink bron
    Justus van Maurik
    “Uit het volk.”, 10e druk (1910/1920), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, p. 107