poos
Uiterlijk
- poos
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tijd(je)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1338 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | poos | pozen |
verkleinwoord | poosje | poosjes |
- tijdsinterval.
- Hij moest een poos wachten voordat de bus aankwam.
vervoeging van |
---|
pozen |
poos
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pozen
- Ik poos.
- gebiedende wijs van pozen
- Poos!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pozen
- Poos je?
- Het woord poos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "poos" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "poos" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %