Naar inhoud springen

poos

Uit WikiWoordenboek
  • poos
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tijd(je)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1338 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord poos pozen
verkleinwoord poosje poosjes

de poosv / m

  1. tijdsinterval.
    • Hij moest een poos wachten voordat de bus aankwam. 
vervoeging van
pozen

poos

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pozen
    • Ik poos. 
  2. gebiedende wijs van pozen
    • Poos! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pozen
    • Poos je? 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]