poloshirt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Een blauw poloshirt
Uitspraak
Woordafbreking
  • po·lo·shirt
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord poloshirt poloshirts
verkleinwoord poloshirtje poloshirtjes

Zelfstandig naamwoord

het poloshirto

  1. (kleding) een sportshirt met korte mouwen, een kraag, en knoopjes aan de voorkant
    • De man droeg een poloshirt, mogelijk met strepen, een donkerblauwe joggingbroek en grijze gympen.[1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen