plomberen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plom·be·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]

Werkwoord

plomberen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plomberen
plombeerde
geplombeerd
zwak -d volledig
  1. (medisch) gaatjes in tanden en kiezen vullen met amalgaam door de tandarts
    • Gisteren moest Beresford deemoedig schuld bekennen. Ja, inderdaad, hij werkte nog elke zaterdagochtend als tandarts. Maar dat deed hij alleen om zijn techniek een beetje bij te houden. Hij verdiende met dat boren en plomberen geen cent. [3] 
  2. (figuurlijk) vullen van gaten in het algemeen
    • Elke dag geven de ministeries persberichten uit over verbeteringen waaraan zij werken. De meest in het oog springende activiteiten zijn de schoonmaak in stad en land en de reparaties aan verwaarloosde straten en wegen. De president in hoogst eigen persoon klom in de cabine van een asfalteermachine. Intussen was een ploeg al dagen bezig om werkelijk gevaarlijke kuilen te plomberen. [4] 
    • Ik reisde met hen even terug in de tijd, naar die stoffige jaren vijftig toen pijn nog heel gewoon was. Vullen heette nog plomberen, een woord dat klonk naar gloeiend lood. De wachtkamer puilde altijd uit met bleke mensen die keken alsof ze hun eigen begrafenis tegemoet gingen. [5] 
  3. (schaak) een schaakstuk van de tegenstander vastzetten
Vertalingen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen