Naar inhoud springen

plasser

Uit WikiWoordenboek
  • plas·ser
enkelvoud meervoud
naamwoord plasser plassers
verkleinwoord plassertje plassertjes

de plasserm

  1. (persoon) iemand die urineert, vooral van het mannelijk geslacht
    • Voortaan staan permanent twee fietsen tegen haar muur. Het ontmoedigt de eerste plasser en daarmee allen die na hem komen, zegt ze. "Vreemd genoeg plassen ze alleen op plaatsen waar een ander heeft gestaan." [2]
    • Eén handicap: de rechtshandige plasser is staande tijdens hevige schommelingen nogal in het nadeel. Op de toiletten zit de handgreep rechts. [3]
  2. (anatomie), (informeel) mannelijk geslachtsorgaan
    • Arie is een beetje dik. Hij heeft altijd grote korte broeken aan. Een keer zag ik zijn plasser eruit bungelen. Hé jóh, zei ik, ik zie je piemel! [4]
    • Het kind had immers gesproken over: iets dat vader Henk had en zij, Miesje, niet — een plasser. [5]
    • Merk op dat ze borsten begint te krijgen, misschien straks ook haartjes bij haar plasser. Het is toch hartstikke leuk dat met je dochter te bespreken? [6] 
100 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[7]


  • plas·ser
Naar frequentie 4960

plasser

  1. gebiedende wijs van plassere

plasser, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van plass


  • plas·ser

plasser

  1. gebiedende wijs van plassere