plaatsgrijpen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van plaatsgrijpen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | plaatsgrijpen | plaats te grijpen | ||||||
toekomend | zullen plaatsgrijpen plaats zullen grijpen |
te zullen plaatsgrijpen plaats te zullen grijpen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben plaatsgegrepen | te hebben plaatsgegrepen | ||||||
toekomend | plaatsgegrepen zullen hebben | plaatsgegrepen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
plaatsgrijpend | plaatsgegrepen | ev. grijp plaats |
mv. verouderd grijpt plaats |
grijpe plaats (bijzin) plaatsgrijpe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | grijp plaats | grijpt plaats | grijpt plaats | grijpt plaats | grijpt plaats | grijpen plaats | grijpen plaats | grijpen plaats | |
verleden (o.v.t.) | greep plaats | greep plaats | greep plaats | greep plaats | greep plaats | grepen plaats | grepen plaats | grepen plaats | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal plaatsgrijpen | zult/zal plaatsgrijpen | zult/zal plaatsgrijpen | zult plaatsgrijpen | zal plaatsgrijpen | zullen plaatsgrijpen | zullen plaatsgrijpen | zullen plaatsgrijpen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou plaatsgrijpen | zou plaatsgrijpen | zou(dt) plaatsgrijpen | zoudt plaatsgrijpen | zou plaatsgrijpen | zouden plaatsgrijpen | zouden plaatsgrijpen | zouden plaatsgrijpen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | plaatsgrijp | plaatsgrijpt | plaatsgrijpt | plaatsgrijpt | plaatsgrijpt | plaatsgrijpen | plaatsgrijpen | plaatsgrijpen | |
verleden (o.v.t.) | plaatsgreep | plaatsgreep | plaatsgreep | plaatsgreep | plaatsgreep | plaatsgrepen | plaatsgrepen | plaatsgrepen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal plaatsgrijpen plaats zal grijpen |
zult/zal plaatsgrijpen plaats zult/zal grijpen |
zult/zal plaatsgrijpen plaats zult/zal grijpen |
zult plaatsgrijpen plaats zult grijpen |
zal plaatsgrijpen plaats zal grijpen |
zullen plaatsgrijpen plaats zullen grijpen |
zullen plaatsgrijpen plaats zullen grijpen |
zullen plaatsgrijpen plaats zullen grijpen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou plaatsgrijpen plaats zou grijpen |
zou plaatsgrijpen plaats zou grijpen |
zou(dt) plaatsgrijpen plaats zou(dt) grijpen |
zoudt plaatsgrijpen plaats zoudt grijpen |
zou plaatsgrijpen plaats zou grijpen |
zouden plaatsgrijpen plaats zouden grijpen |
zouden plaatsgrijpen plaats zouden grijpen |
zouden plaatsgrijpen plaats zouden grijpen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb plaatsgegrepen | hebt plaatsgegrepen | hebt/heeft plaatsgegrepen | hebt plaatsgegrepen | heeft plaatsgegrepen | hebben plaatsgegrepen | hebben plaatsgegrepen | hebben plaatsgegrepen | |
verleden (v.v.t.) | had plaatsgegrepen | had plaatsgegrepen | had plaatsgegrepen | hadt plaatsgegrepen | had plaatsgegrepen | hadden plaatsgegrepen | hadden plaatsgegrepen | hadden plaatsgegrepen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal plaatsgegrepen hebben | zal/zult plaatsgegrepen hebben | zult/zal plaatsgegrepen hebben | zult plaatsgegrepen hebben | zal plaatsgegrepen hebben | zullen plaatsgegrepen hebben | zullen plaatsgegrepen hebben | zullen plaatsgegrepen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou plaatsgegrepen hebben | zou plaatsgegrepen hebben | zou/zoudt plaatsgegrepen hebben | zoudt plaatsgegrepen hebben | zou plaatsgegrepen hebben | zouden plaatsgegrepen hebben | zouden plaatsgegrepen hebben | zouden plaatsgegrepen hebben |