pivoteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pi·vo·teer

Werkwoord

vervoeging van
pivoteren

pivoteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pivoteren
    • Ik pivoteer. 
  2. gebiedende wijs van pivoteren
    • Pivoteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pivoteren
    • Pivoteer je?