picar
Uiterlijk
- pi·car
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
picar |
picaba |
picado |
volledig |
picar
- onovergankelijk steken (van insect), (van de zon)
- bijten (van vis)
- prikken, jeuken
- pikken, branden (van picant eten)
- overgankelijk pikken, bijten, steken
- knabbelen, snoepen
- aansporen, de sporen geven
- picar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española