pauzeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van pauzeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		pauzeren			te pauzeren
	toekomend		zullen pauzeren			te zullen pauzeren
voltooid	tegenwoordig		hebben gepauzeerd			te hebben gepauzeerd
	toekomend		gepauzeerd zullen hebben			gepauzeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	pauzerend		gepauzeerd			ev. pauzeer	mv. verouderd pauzeert	pauzere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pauzeer	pauzeert	pauzeert	pauzeert	pauzeert	pauzeren	pauzeren	pauzeren
verleden (o.v.t.)	pauzeerde	pauzeerde	pauzeerde	pauzeerde	pauzeerde	pauzeerden	pauzeerden	pauzeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal pauzeren	zult/zal pauzeren	zult/zal pauzeren	zult pauzeren	zal pauzeren	zullen pauzeren	zullen pauzeren	zullen pauzeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou pauzeren	zou pauzeren	zou(dt) pauzeren	zoudt pauzeren	zou pauzeren	zouden pauzeren	zouden pauzeren	zouden pauzeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepauzeerd	hebt gepauzeerd	hebt/heeft gepauzeerd	hebt gepauzeerd	heeft gepauzeerd	hebben gepauzeerd	hebben gepauzeerd	hebben gepauzeerd
verleden (v.v.t.)	had gepauzeerd	had gepauzeerd	had gepauzeerd	hadt gepauzeerd	had gepauzeerd	hadden gepauzeerd	hadden gepauzeerd	hadden gepauzeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepauzeerd hebben	zal/zult gepauzeerd hebben	zult/zal gepauzeerd hebben	zult gepauzeerd hebben	zal gepauzeerd hebben	zullen gepauzeerd hebben	zullen gepauzeerd hebben	zullen gepauzeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepauzeerd hebben	zou gepauzeerd hebben	zou/zoudt gepauzeerd hebben	zoudt gepauzeerd hebben	zou gepauzeerd hebben	zouden gepauzeerd hebben	zouden gepauzeerd hebben	zouden gepauzeerd hebben