patiëns

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·ti·ens
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord patiëns patiëntia
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het patiënso

  1. (taalkunde) dat zinsdeel dat de handeling van het werkwoord ondergaat
    «In de zinnen "Jan eet een appel" en "De appel wordt door Jan gegeten" is "appel" het patiëns
Antoniemen
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid