passen/vervoeging

Uit WikiWoordenboek

Nederlands[bewerken]

letten op, in overeenstemming zijn met[bewerken]

  • (geschikt zijn voor, precies op maat zijn, aansluiten)
  • op zijn plaats zijn, schikken
  • (spel) de beurt voorbij laten gaan, nauwkeurig meten
  • juist zoveel betalen als men moet
  • (een kledingstuk, sieraad) aandoen om te zien of het goed zit


schieten, werpen, naar een medespeler spelen[bewerken]


Duits[bewerken]