partijlid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • par·tij·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord partijlid partijleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het partijlido

  1. iemand die lid is van een bepaalde politieke partij
    • Ik ben nooit partijlid geweest, want ik heb sympathieën voor meerdere partijen. 
    • Onder Mao Zedong, die als student en jong partijlid in Shanghai verbleef, werd de sport verbannen want „decadent en westers”. Mao noemde de sport „groene opium”. Onder zijn pragmatische opvolger Deng Xiaoping mochten er weer golfbanen aangelegd worden om buitenlanders (en hun kapitaal) aan te trekken. Formeel werd Mao’s verbod overigens nooit opgeheven. Sterker nog, er volgde in 2004 een nieuw verbod dat op grote schaal ontdoken werd. In dat jaar beschikte China over 176 clubs, waarvan tien legaal. Zes jaar later waren er meer dan 600 die schuilgingen achter namen als Yangshan Ecologisch Project (op Hainan) of Zhengzhou Private Residences. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Oscar Garschagen 26 januari 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be