paffig
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- paf·fig
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van paffen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | paffig | paffiger | paffigst |
verbogen | paffige | paffigere | paffigste |
partitief | paffigs | paffigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
paffig [1]
- op een ongezonde manier opgezwollen
- ▸ De familie Simons kan in het Zwitserse Sankt Gallen op krachten komen en keert in de zomer terug naar bevrijd Nederland. 'Pa is nog mager, Ma is nog paffig van hongeroedeem, maar Jan zien er alweer best uit', schrijft Ida bij een foto voor het Haagse pension waar ze de eerste weken bivakkeren.[2]
- ▸ De overtollige ballast geeft Bill Clinton en Bill Richardson het uiterlijk van een kwajongen, maar dat geldt helaas niet voor Gore. Te veel kaasburgers en ijscoupes hebben hem opgeblazen en paffig gemaakt.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord 'paffig' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "paffig" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron ERIK VAN DEN BERG“Geestig in mineur” (31 mei 2014), de Volkskrant
- ↑ Weblink bron “Al Gore moet kiezen tussen dipsaus of de race naar het Witte Huis” (29 mei 2007), De Morgen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be