paddelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van paddelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		paddelen			te paddelen
	toekomend		zullen paddelen			te zullen paddelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepaddeld			te hebben gepaddeld
	toekomend		gepaddeld zullen hebben			gepaddeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	paddelend		gepaddeld			ev. paddel	mv. verouderd paddelt	paddele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	paddel	paddelt	paddelt	paddelt	paddelt	paddelen	paddelen	paddelen
verleden (o.v.t.)	paddelde	paddelde	paddelde	paddelde	paddelde	paddelden	paddelden	paddelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal paddelen	zult/zal paddelen	zult/zal paddelen	zult paddelen	zal paddelen	zullen paddelen	zullen paddelen	zullen paddelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou paddelen	zou paddelen	zou(dt) paddelen	zoudt paddelen	zou paddelen	zouden paddelen	zouden paddelen	zouden paddelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepaddeld	hebt gepaddeld	hebt/heeft gepaddeld	hebt gepaddeld	heeft gepaddeld	hebben gepaddeld	hebben gepaddeld	hebben gepaddeld
verleden (v.v.t.)	had gepaddeld	had gepaddeld	had gepaddeld	hadt gepaddeld	had gepaddeld	hadden gepaddeld	hadden gepaddeld	hadden gepaddeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepaddeld hebben	zal/zult gepaddeld hebben	zult/zal gepaddeld hebben	zult gepaddeld hebben	zal gepaddeld hebben	zullen gepaddeld hebben	zullen gepaddeld hebben	zullen gepaddeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepaddeld hebben	zou gepaddeld hebben	zou/zoudt gepaddeld hebben	zoudt gepaddeld hebben	zou gepaddeld hebben	zouden gepaddeld hebben	zouden gepaddeld hebben	zouden gepaddeld hebben