paardenhals

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

paardenhals
Uitspraak
Woordafbreking
  • paar·den·hals
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paardenhals paardenhalzen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

paardenhals m [1]

  1. (zoötomie) (paardrijden) de verbinding van het paardenhoofd en het paardenlichaam waarop de manen groeien
     Toen we via het strand op weg gingen naar Lyme, viel me op hoeveel hamers en zakken langs de flanken van zijn arme, geduldige paard hingen. En er hing een dode meeuw aan de teugels, zachtjes bonzend tegen de paardenhals.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8