paan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • paan
enkelvoud meervoud
naamwoord paan panen
verkleinwoord paantje paantjes

Zelfstandig naamwoord

de paanm

  1. (kleding) een op fluweel of ribfluweel gelijkende stof
    • Hij droeg een broek van paan en een houtje-touwtjejas. 
  2. (kleding) een lap stof groot genoeg om om het middel geslagen te worden
    • Nauwelijks had een oude vrouw daaronder een paantje in het oog gekregen, of ze riep schreiende uit:
      ‘Ké! meneer, dat is mijn eigendom.[1]
       

Gangbaarheid

19 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Codjo, de brandstichter
    F.H. Rikken
    Timmerman, Paramaribo 1904
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be