overhand

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·hand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overhand
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de overhandv / m

  1. de meeste invloed, de meeste macht hebben
    • Hij had de gehele wedstrijd de overhand. 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen