overdadigheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·da·dig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overdadigheid overdadigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de overdadigheidv

  1. het voorhanden zijn van meer dan voldoende van iets; het aanwezig zijn van te veel van iets
     Henning Sjôstrand was toevalligerwijze op het kantoor, hij moest pas na de lunch op de rechtbank zijn, en hij verscheen direct met zijn gebruikelijke overdadigheid.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044633535