ouderloos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ou·der·loos
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ouderloos ouderlozer ouderloost
verbogen ouderloze ouderlozere ouderlooste
partitief ouderloos ouderlozers -

Bijvoeglijk naamwoord

ouderloos

  1. zonder ouders
    • Een ouderloos weekend was voor de kinderen een reden om een groot feest te houden. 
    • Nadat ze weer eens naar allerlei culturele hoogtepunten moesten van hun ouders besloten de kinderen voortaan ouderloze vakanties te gaan vieren. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be