ordinair

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • or·di·nair
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plat, alledaags’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • afgeleid van het Franse ordinaire met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ordinair ordinairder ordinairst
verbogen ordinaire ordinairdere ordinairste
partitief ordinairs ordinairders -

Bijvoeglijk naamwoord

ordinair

  1. gewoon, alledaags, normaal
  2. vulgair, onbeschaafd, grof, plat
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen