orangist
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- oran·gist
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanhanger van het Oranjehuis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1795 [1]
- afgeleid van orange met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | orangist | orangisten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (politiek) aanhanger van het huis van Oranje in de Nederlanden
- (politiek) oranjegezind persoon in de Zuidelijke Nederlanden na de afscheiding door de jonge staat België
- (politiek) aanhanger van de protestantse Engelsgezinde partij in Ulster
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord orangist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "orangist" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "orangist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ orangist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be