opzegde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·zeg·de

Werkwoord

vervoeging van
opzeggen

opzegde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opzeggen
    • ... dat ik opzegde. 
    • ... dat jij opzegde. 
    • ... dat hij, zij, het opzegde. 
Synoniemen