opstopper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·stop·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opstopper opstoppers
verkleinwoord opstoppertje opstoppertjes

Zelfstandig naamwoord

de opstopperm

  1. (informeel) een stomp of harde slag
    • De Lotto-sprinter werd na verzorging overgebracht naar het Palfijn-ziekenhuis van Merksem, waar gelukkig geen breuken werden vastgesteld. ,,Kom ik al bij al nog goed weg?'' Robbie was niet meteen overtuigd. ,,Het had erger gekund, maar ook beter. Een paar spieren kregen een stevige opstopper. Dit kost me alleszins een paar dagen inactiviteit, terwijl ik donderdag graag had gekoerst in Denain om verder ritme op te doen. Ik kom immers uit een rustperiode en bouw op richting Giro, die al op 10 mei begint. Nee, dit komt bijzonder ongelegen. [2] 
    • Van Dale zegt eerst dat we niet watjekou mogen spellen; het moet watjekouw zijn. Het nieuwe Groene Boekje geeft ook deze vorm. Het levert een raar woordbeeld op, maar alla. Van Dale vertelt dat het woord afkomstig is van het Engelse what (do) you call? en dat het volkstaal is voor opstopper. Lijkt ons niet het goede synoniem qua taalsfeer.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 17 APRIL 2003 Paul De Keyser
  3. Volkskrant HAN VAN GESSEL 26 juni 1996
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be