opsteller

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·stel·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opsteller opstellers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

opsteller m [1]

  1. schrijver of ontwerper van een plan of geschrift
    • Volgens de opstellers van de brief moet de universiteit extremistische organisaties als Revolutionaire Eenheid van de campus weren. „Wij, Joodse studenten en oud-studenten, verzoeken het bestuur van de VU om radicale clubs met racistische en antisemitische tendensen en hun evenementen niet langer te gedogen.”[2] 
    • Door de opkomst van de e-bike nemen steeds meer mensen de fiets voor langere afstanden van stad naar stad, vooral voor hun werk. Maar het nieuwe netwerk maakt het ook makkelijker om van de stad naar het vrije landschap te fietsen, zeggen de opstellers van het plan.[3] 
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen