opspelen
Uiterlijk
- op·spe·len
- In de betekenis van ‘op zijn poot spelen, razen’ voor het eerst aangetroffen in 1806 [1]
- samenstelling van op en spelen [2]
opspelen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opspelen |
speelde op |
opgespeeld |
zwak -d | volledig |
- onovergankelijk op een vervelende manier ergens wat van merken
- Na de ruzie met zijn vrouw speelde zijn maag weer op.
- onovergankelijk uitvaren, zich heftig uiten
- overgankelijk een kaart spelen bij een kaartspel
- Hij speelde zijn kaarten op, met de mededeling dat alle slagen door hem gehaald zullen worden.
- Het woord opspelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opspelen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "opspelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ opspelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Onovergankelijk werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 91 %