opsouperen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opsouperen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opsouperen			op te souperen
	toekomend		zullen opsouperen op zullen souperen			te zullen opsouperen op te zullen souperen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgesoupeerd			te hebben opgesoupeerd
	toekomend		opgesoupeerd zullen hebben			opgesoupeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opsouperend		opgesoupeerd			ev. soupeer op	mv. verouderd soupeert op	soupere op (bijzin) opsoupere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	soupeer op	soupeert op	soupeert op	soupeert op	soupeert op	souperen op	souperen op	souperen op
verleden (o.v.t.)	soupeerde op	soupeerde op	soupeerde op	soupeerde op	soupeerde op	soupeerden op	soupeerden op	soupeerden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opsouperen	zult/zal opsouperen	zult/zal opsouperen	zult opsouperen	zal opsouperen	zullen opsouperen	zullen opsouperen	zullen opsouperen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opsouperen	zou opsouperen	zou(dt) opsouperen	zoudt opsouperen	zou opsouperen	zouden opsouperen	zouden opsouperen	zouden opsouperen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opsoupeer	opsoupeert	opsoupeert	opsoupeert	opsoupeert	opsouperen	opsouperen	opsouperen
verleden (o.v.t.)	opsoupeerde	opsoupeerde	opsoupeerde	opsoupeerde	opsoupeerde	opsoupeerden	opsoupeerden	opsoupeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opsouperen op zal souperen	zult/zal opsouperen op zult/zal souperen	zult/zal opsouperen op zult/zal souperen	zult opsouperen op zult souperen	zal opsouperen op zal souperen	zullen opsouperen op zullen souperen	zullen opsouperen op zullen souperen	zullen opsouperen op zullen souperen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opsouperen op zou souperen	zou opsouperen op zou souperen	zou(dt) opsouperen op zou(dt) souperen	zoudt opsouperen op zoudt souperen	zou opsouperen op zou souperen	zouden opsouperen op zouden souperen	zouden opsouperen op zouden souperen	zouden opsouperen op zouden souperen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgesoupeerd	hebt opgesoupeerd	hebt/heeft opgesoupeerd	hebt opgesoupeerd	heeft opgesoupeerd	hebben opgesoupeerd	hebben opgesoupeerd	hebben opgesoupeerd
verleden (v.v.t.)	had opgesoupeerd	had opgesoupeerd	had opgesoupeerd	hadt opgesoupeerd	had opgesoupeerd	hadden opgesoupeerd	hadden opgesoupeerd	hadden opgesoupeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgesoupeerd hebben	zal/zult opgesoupeerd hebben	zult/zal opgesoupeerd hebben	zult opgesoupeerd hebben	zal opgesoupeerd hebben	zullen opgesoupeerd hebben	zullen opgesoupeerd hebben	zullen opgesoupeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgesoupeerd hebben	zou opgesoupeerd hebben	zou/zoudt opgesoupeerd hebben	zoudt opgesoupeerd hebben	zou opgesoupeerd hebben	zouden opgesoupeerd hebben	zouden opgesoupeerd hebben	zouden opgesoupeerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm opgesoupeerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt opgesoupeerd				er is opgesoupeerd
verleden	er werd opgesoupeerd				er was opgesoupeerd
toekomend	er zal opgesoupeerd worden				er zal opgesoupeerd zijn
voorwaardelijk	er zou opgesoupeerd worden				er zou opgesoupeerd zijn
lijdende vorm opgesoupeerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opgesoupeerd worden			opgesoupeerd te worden
	toekomend		opgesoupeerd zullen worden			opgesoupeerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		opgesoupeerd zijn			opgesoupeerd te zijn
	toekomend		opgesoupeerd zullen zijn			opgesoupeerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word opgesoupeerd	wordt opgesoupeerd	wordt opgesoupeerd	wordt opgesoupeerd	wordt opgesoupeerd	worden opgesoupeerd	worden opgesoupeerd	worden opgesoupeerd
verleden (o.v.t.)	werd opgesoupeerd	werd opgesoupeerd	werd opgesoupeerd	werdt opgesoupeerd	werd opgesoupeerd	werden opgesoupeerd	werden opgesoupeerd	werden opgesoupeerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal opgesoupeerd worden	zult opgesoupeerd worden	zult opgesoupeerd worden	zult opgesoupeerd worden	zal opgesoupeerd worden	zullen opgesoupeerd worden	zullen opgesoupeerd worden	zullen opgesoupeerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opgesoupeerd worden	zou opgesoupeerd worden	zou/zoudt opgesoupeerd worden	zoudt opgesoupeerd worden	zou opgesoupeerd worden	zouden opgesoupeerd worden	zouden opgesoupeerd worden	zouden opgesoupeerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgesoupeerd	bent opgesoupeerd	bent/is opgesoupeerd	zijt opgesoupeerd	is opgesoupeerd	zijn opgesoupeerd	zijn opgesoupeerd	zijn opgesoupeerd
verleden (v.v.t.)	was opgesoupeerd	was opgesoupeerd	was opgesoupeerd	waart opgesoupeerd	was opgesoupeerd	waren opgesoupeerd	waren opgesoupeerd	waren opgesoupeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgesoupeerd zijn	zult opgesoupeerd zijn	zult opgesoupeerd zijn	zult opgesoupeerd zijn	zal opgesoupeerd zijn	zullen opgesoupeerd zijn	zullen opgesoupeerd zijn	zullen opgesoupeerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgesoupeerd zijn	zou opgesoupeerd zijn	zou/zoudt opgesoupeerd zijn	zoudt opgesoupeerd zijn	zou opgesoupeerd zijn	zouden opgesoupeerd zijn	zouden opgesoupeerd zijn	zouden opgesoupeerd zijn