opportunist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·por·tu·nist
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die zonder beginsel handelt’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van opportuun met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord opportunist opportunisten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

opportunist m [3]

  1. iemand die profijt trekt van de omstandigheden zonder rekening te houden met principes of moraal
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen