opnoemen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·noe·men
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opnoemen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opnoemen
noemde op
opgenoemd
zwak -d volledig
  1. één voor één vermelden van de namen van personen of zaken
    • Tijdens mijn studie moest ik de namen van alle hersenzenuwen kunnen opnoemen. 
    • Dokter Nikkels ziet de dispensatieregeling als een zegen. Hij wil als arts niet belemmerd worden in zijn werkzaamheden. „Als behandelaar wil ik de vrijheid hebben een sporter voor te schrijven wat nodig is, daar heeft een theoreticus of welk WADA-type dan ook geen moer mee te maken. Daar zal ik altijd knetterhard voor gaan liggen. Ik moet een sporter gewoon kunnen behandelen voor eczeem of astma. Daarom vind ik ook dat in de commissie die dispensatieverzoeken behandelt clinici moeten zitten. Of ik ook epo zou voorschrijven? In theorie wel, al kan ik geen met topsport verenigbare ziekte opnoemen die epo zou rechtvaardigen.” [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Henk Stouwdam 28 oktober 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be