oplazeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·la·ze·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

oplazeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oplazeren
lazerde op
opgelazerd
zwak -d volledig
  1. (informeel) (dysfemisme) weggaan
    • Ook moslimleiders lieten hun afkeer blijken. De voorganger van de moskee van Parramatta, Neil al-Kadomi, zei vrijdag dat moslims die Australische waarden afwijzen, moeten oplazeren.[3] 
    • "Ik heb geen idee waarom hij dit doet. Maar ik weet wel dat als iemand niet langer voor deze club wil spelen, hij beter snel kan oplazeren.”[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen