opduvelen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·du·ve·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opduvelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opduvelen
duvelde op
opgeduveld
zwak -d volledig
  1. (vulgair) weggaan
    • Intussen gingen leiders van de Nasa naar de FARC om te zeggen dat ook zij moeten opduvelen. Op nationaal niveau is de FARC ernstig verzwakt, maar de lokale afdelingen in Cauca zijn nog altijd sterk. Ze leven van de handel in cocaïne en marihuana. De drugs worden vanuit het vruchtbare, bosrijke berggebied naar de nabijgelegen kust gesmokkeld voor verder vervoer. [2] 
    • Ik wist op dat moment intussen nog van niks, want in diepe slaap. Tot iemand mijn slaapkamerdeur opendeed en met een zaklamp in mijn gezicht scheen. Inbrekers, dacht ik, dus ik schreeuwde dat ze moesten opduvelen. De zaklamp verroerde zich niet en zei: „Weten wij misschien of hier ene De B. woont?” Koddebeiers. De B. zal wel iets hebben uitgevreten, bedacht ik snel, en heeft zich ergens bovenin het huis verstopt. „De B., zegt u? Nooit van gehoord. Die woont hier niet.” [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ykje Vriesinga 15 augustus 2012 Stam Colombia kiest zelfverdediging
  3. NRC Menno Steketee 26 juli 2011 Mexicaans eten als excuus
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be