opdonderen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opdonderen opdonderend


Woordafbreking
  • op·don·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdonderen
donderde op
opgedonderd
zwak -d volledig

Werkwoord

opdonderen

  1. ergatief heel snel weggaan
    • Wil je wel eens snel van mijn erf opdonderen! 
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be