opbod

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·bod
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opbod -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

opbod o

  1. (handel) het uitbrengen van een bod dat hoger is dan het vorige
    • In sommige gevallen is er sprake van een recht van opbod. 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be