opbieding

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·bie·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opbieding opbiedingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de opbiedingv

  1. aankonding dat men iets per opbod zal verkopen
  2. het doen van een hoger bod
  3. versterking; toename
    • Hier worden tot rechtsvorming geroepen dezelfde personen, die orgaan zijn van de reusachtig groote nationale belangen, zoodat een geweldige opbieding van geestelijke kracht noodig is om de betrekkelijkheid, de relatieve waarde, ook van die belangen te erkennen en tot uitdrukking te brengen. [2] 

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Hugo Krabbe (1927)– [tijdschrift] Gids, De Staat en recht
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be