ontvangsthal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ont·vangst·hal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontvangsthal | ontvangsthallen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- ruimte bij de ingang van een gebouw waar men bezoekers kan binnenlaten en verwelkomen
- ▸ Ironisch genoeg nemen ze ons mee naar de ontvangsthal van het ziekenhuis. Daar wordt ons gevraagd om de stad zo snel mogelijk te verlaten. Later zet een dwingend sms'je van de lokale overheid dat verzoek kracht bij. We besluiten eieren voor ons geld te kiezen en keren terug naar Peking.[2]
- ▸ De complete sleutelbos is tot en met eind januari 2021 te zien in de centrale ontvangsthal van het stadhuis van Rotterdam. Daarna draagt de stad de eigen stadssleutel en de sleutelbos over aan een nieuwe gaststad.[3]
Synoniemen
Vertalingen
1. ruimte bij de ingang van een gebouw waar men bezoekers kan binnenlaten en verwelkomen
Gangbaarheid
- Het woord ontvangsthal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Verslag doen vanuit coronagebied: 'Zijn jullie nou nog niet weg?'” (23-02-2020), NOS
- ↑ Weblink bron “Presentatoren Songfestival voor het eerst samen in actie bij loting” (28-01-2020), NOS