Naar inhoud springen

ontucht

Uit WikiWoordenboek
  • on·tucht
  • In de betekenis van ‘onkuisheid’ voor het eerst aangetroffen in 1625 [1]
  • Afgeleid van tucht met het voorvoegsel on-
enkelvoud meervoud
naamwoord ontucht -
verkleinwoord - -

de ontuchtv / m

  1. (seksualiteit) seks die tegen de heersende moraal ingaat
    • Er is gisteren een 34-jarige man opgepakt wegens het plegen van ontucht. 
  • ontucht plegen
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]