ontsluieren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ontsluieren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontsluieren | te ontsluieren | ||||||||
toekomend | zullen ontsluieren | te zullen ontsluieren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontsluierd | te hebben ontsluierd | ||||||||
toekomend | ontsluierd zullen hebben | ontsluierd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontsluierend | ontsluierd | ev. ontsluier |
mv. verouderd ontsluiert |
ontsluiere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontsluier | ontsluiert | ontsluiert | ontsluiert | ontsluiert | ontsluieren | ontsluieren | ontsluieren | |||
verleden (o.v.t.) | ontsluierde | ontsluierde | ontsluierde | ontsluierde | ontsluierde | ontsluierden | ontsluierden | ontsluierden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontsluieren | zult/zal ontsluieren | zult/zal ontsluieren | zult ontsluieren | zal ontsluieren | zullen ontsluieren | zullen ontsluieren | zullen ontsluieren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontsluieren | zou ontsluieren | zou(dt) ontsluieren | zoudt ontsluieren | zou ontsluieren | zouden ontsluieren | zouden ontsluieren | zouden ontsluieren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontsluierd | hebt ontsluierd | hebt/heeft ontsluierd | hebt ontsluierd | heeft ontsluierd | hebben ontsluierd | hebben ontsluierd | hebben ontsluierd | |||
verleden (v.v.t.) | had ontsluierd | had ontsluierd | had ontsluierd | hadt ontsluierd | had ontsluierd | hadden ontsluierd | hadden ontsluierd | hadden ontsluierd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontsluierd hebben | zal/zult ontsluierd hebben | zult/zal ontsluierd hebben | zult ontsluierd hebben | zal ontsluierd hebben | zullen ontsluierd hebben | zullen ontsluierd hebben | zullen ontsluierd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontsluierd hebben | zou ontsluierd hebben | zou/zoudt ontsluierd hebben | zoudt ontsluierd hebben | zou ontsluierd hebben | zouden ontsluierd hebben | zouden ontsluierd hebben | zouden ontsluierd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontsluierd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontsluierd | er is ontsluierd | |||||||||
verleden | er werd ontsluierd | er was ontsluierd | |||||||||
toekomend | er zal ontsluierd worden | er zal ontsluierd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontsluierd worden | er zou ontsluierd zijn | |||||||||
lijdende vorm ontsluierd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontsluierd worden | ontsluierd te worden | ||||||||
toekomend | ontsluierd zullen worden | ontsluierd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontsluierd zijn | ontsluierd te zijn | ||||||||
toekomend | ontsluierd zullen zijn | ontsluierd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ontsluierd | wordt ontsluierd | wordt ontsluierd | wordt ontsluierd | wordt ontsluierd | worden ontsluierd | worden ontsluierd | worden ontsluierd | |||
verleden (o.v.t.) | werd ontsluierd | werd ontsluierd | werd ontsluierd | werdt ontsluierd | werd ontsluierd | werden ontsluierd | werden ontsluierd | werden ontsluierd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontsluierd worden | zult ontsluierd worden | zult ontsluierd worden | zult ontsluierd worden | zal ontsluierd worden | zullen ontsluierd worden | zullen ontsluierd worden | zullen ontsluierd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontsluierd worden | zou ontsluierd worden | zou/zoudt ontsluierd worden | zoudt ontsluierd worden | zou ontsluierd worden | zouden ontsluierd worden | zouden ontsluierd worden | zouden ontsluierd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ontsluierd | bent ontsluierd | bent/is ontsluierd | zijt ontsluierd | is ontsluierd | zijn ontsluierd | zijn ontsluierd | zijn ontsluierd | |||
verleden (v.v.t.) | was ontsluierd | was ontsluierd | was ontsluierd | waart ontsluierd | was ontsluierd | waren ontsluierd | waren ontsluierd | waren ontsluierd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontsluierd zijn | zult ontsluierd zijn | zult ontsluierd zijn | zult ontsluierd zijn | zal ontsluierd zijn | zullen ontsluierd zijn | zullen ontsluierd zijn | zullen ontsluierd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontsluierd zijn | zou ontsluierd zijn | zou/zoudt ontsluierd zijn | zoudt ontsluierd zijn | zou ontsluierd zijn | zouden ontsluierd zijn | zouden ontsluierd zijn | zouden ontsluierd zijn |