ontoereikendheid
Uiterlijk
- on·toe·rei·kend·heid
- afleiding van ontoereikend met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontoereikendheid | |
verkleinwoord |
de ontoereikendheid v
- de mate waarin iemand niet genoeg doet de mate waarin iemand in gebreke blijft
- ▸ ABN Amro laat weten dat het de eigen ontoereikendheid betreurt. De bank zegt inmiddels maatregelen te hebben genomen om dit in de toekomst te voorkomen.[2]
- ▸ Alsof ik een glimp van iets moois had gezien maar er niet bij kon komen, en dat ik alleen mijn eigen ontoereikendheid daarvan de schuld kon geven[3]
1. de mate waarin iemand niet genoeg doet; de mate waarin iemand in gebreke blijft
- Het woord ontoereikendheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Miljoenenboete voor ABN Amro” (23-10-2015), NOS
- ↑ Renée van Marissing“Onze kinderen” (2021), Em. Querido's Uitgeverij , ISBN 9789021414461