onteren

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ont·eren
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van eren met het voorvoegsel ont-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onteren
onteerde
onteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

onteren

  1. overgankelijk iemand van zijn of haar eer beroven
    • En er kwamen Babyloniers tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af.[1] 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Ezechiël 23: 17
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be