onbruik

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·bruik
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van bruik met het voorvoegsel on-
enkelvoud meervoud
naamwoord onbruik -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het onbruiko

  1. in ~ (geraken) het niet langer gebruiken van iets
    • Buiten enige Westfriese dialecten is de "f" van "fniesen" in de negentiende eeuw in onbruik geraakt. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be