onbezoldigd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·be·zol·digd
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbezoldigd onbezoldigder onbezoldigdst
verbogen onbezoldigde onbezoldigdere onbezoldigdste
partitief onbezoldigds onbezoldigders -

Bijvoeglijk naamwoord

onbezoldigd [2]

  1. van werk dat je er geen geldelijke beloning voor ontvangt
    • Close leverde zelf zo’n 35 procent van zijn wedde in, bouwde zijn dertigtal mandaten af tot ‘een stuk of twaalf – op het burgemeesterschap na allemaal onbezoldigd’, en vertrouwde zijn stadssecretaris de grote Operatie Schone Handen toe. Vzw’s zullen worden opgeheven, 40 procent van de mandaten verdwijnt en de ­riante vergoedingen worden drastisch ingeperkt. [3] 
    • In werkelijkheid had hij in zijn vorige leven als belastingadviseur al een zwak voor zijn dierlijke naamgenoten. Sinds hij drie jaar geleden zelf een excursie meemaakte heeft de Hengeloër er een onbezoldigde taak bij als gastheer in de Dasmobiel. Met die tot ‘groene skybox’ omgebouwde bouwkeet biedt Landschap Overijssel de mogelijkheid om een bewoonde dassenburcht tot op een meter of tien te naderen en het leven daar te observeren. Dichter bij de das kun je in Nederland niet komen. [4] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. onbezoldigd op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard WOENSDAG 6 SEPTEMBER 2017
  4. Tubantia Ingrid Bosman 15-07-2017
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be